Slaven en schepen Nederland en de transatlantische slavenhandel,
1600-1863
Dirk J. Tang
Inleiding Het
Afrikaanse continent als mensenleverancier De
Arabische slavenhandel Europese
expansie Het
Portugese Rijk De
Nederlandse expansie op de
wereldzeeën De
Nederlandse slavenvaart in cijfers Zwart
verzet Het
witte verzet Emancipatie
Nederland
laat?
Inleiding
Op de
wereldkaart zijn, met uitzondering van de Poolgebieden en Groenland, geen
plekken te vinden die niet op enig moment te maken hebben gehad met
slavernij en of slavenhandel. Slavernij was een algemeen geaccepteerd verschijnsel
dat zich op verschillende manieren en in verschillende vormen
manifesteerde.
Europese landen raakten betrokken bij de
transatlantische slavenhandel die tussen 1500 en 1850 leidde tot het gedwongen vervoer
van tien tot elf miljoen Afrikanen naar Noord- en Zuid-Amerika. De bijna onverzadigbare behoefte
aan arbeidskrachten van de plantage-economie was de belangrijkste factor
in deze mensenhandel. De voortdurende vraag van Europeanen moet de aanvoer
van slaven door Afrikaanse en Arabische leveranciers hebben gestimuleerd.
Kenmerkend en voor de transatlantische slavenhandel zijn de schaal waarop
deze plaats vond en de wreedheid waarmee de transporten gepaard gingen.
Het
Afrikaanse continent als mensenleverancier
Zwarte Amerikaanse strijders
voor burgerrechten uit de jaren 1960 tot 1980 noemden Afrika soms heel
romantisch ‘Moeder Afrika’. Die beschrijving doet weinig recht aan de
uitgestrektheid en diversiteit van Afrika, met haar enorme verschillen in
landschap, klimaat en cultuur. Alleen al aan de Atlantische kust
wonen de Akan, de Ibo, de Mandinka, de Wolof, de Songhai, de
Bambara, de Fetu, de Fon, de Yoruba en de Ashanti. Het zijn volken die
evenzoveel koninkrijken of andere staatkundige eenheden vormden en vormen.
De staatkundige organisaties van die gemeenschappen vertoonden een sterke
overeenkomst met Europese koninkrijken. Er was echter één groot verschil
met West-Europa: slavernij werd er beschouwd als een normaal
verschijnsel.
De
Arabische slavenhandel
Ook in de Arabische wereld was
men van oudsher vertrouwd met slavernij. De introductie van de islam rond
de zevende eeuw bracht enige verbetering in het lot van de slaven maar
leidde niet tot afschaffing. De Koran verbiedt mede-islamieten tot slaaf
te maken, maar niet alle gelovigen hielden zich aan deze regel. Het bracht
echter wel met zich mee dat in de behoefte aan slaven moest worden
voorzien door deze elders, in niet-islamitische gebieden, te halen.
Arabische kooplieden maakten daarbij gebruik van de eeuwenoude
handelsroutes naar Afrika.
Dwars
door de Sahara liepen karavaanroutes die de Oost en West-Afrikaanse
kustgebieden verbonden met de havens aan de Middellandse Zee. Via deze
karavaanroutes werden rond het jaar 800 de eerste Afrikaanse slaven vanuit
Oost-Afrikaanse havens overgebracht naar gebieden buiten het Afrikaanse
vasteland. Daarmee waren de Arabieren de eersten die op georganiseerde
wijze gebruik gingen maken van de Afrikaanse slavenmarkt.
Europese
expansie
In
West-Europa voltrok zich gedurende de dertiende en veertiende eeuw een
enorm veranderingproces. De
kruistochten die lange tijd het Europese wapen hadden gevormd tegen de
oprukkende islam waren ten einde. Het systeem van feodaliteit was op zijn
retour en daarmee verdween, althans in West-Europa ook de
slavernij.
Het
oprukken van de islam in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee
sneed de mogelijkheid af om gebruik te maken van de verbindingen over land
naar het Verre Oosten. Venetiaanse kooplieden die lange tijd de handel in
de Middellandse Zee hadden gedomineerd raakten hun invloedrijke positie in
het gebied kwijt. Het gevolg was dat de handelslijnen van Europa in
toenemende mate werden bepaald door de landen die in het Atlantisch gebied
waren gelegen. In het zuidelijke deel van Europa werden Spanje en Portugal
de machtigste handelsnaties ter wereld. Het Iberisch schiereiland zou gaan
functioneren als springplank voor de vroege Europese kolonisatie van de
wereld.
Het Portugese Rijk
Met de
verdrijving van de ‘Moren’ uit de Algarve, in 1249, kreeg het christelijke
koninkrijk Portugal ongeveer zijn huidige omvang. Het is opmerkelijk dat
een land met nauwelijks een miljoen inwoners en een sterk agrarisch
karakter, binnen twee eeuwen in staat was een wereldrijk op te bouwen. Dat
rijk strekte zich uit van de Maghreb (Noord-Afrika) tot Macau (China) en
de Matto Grosso (Brazilië)
De
Portugezen waren vooral geïnteresseerd in het vinden van de zeeroute naar
Indië. Nu de route naar Azië over land was afgesloten en specerijen dus
schaars en duur waren, werd het aantrekkelijk om de route over zee te
verkennen. Maar ook dichter bij huis lagen er voor de Portugezen
winstmogelijkheden. De Moren hadden in het zuiden van Portugal rietsuiker
geïntroduceerd. Suikerriet groeit alleen in een warm en vochtig klimaat,
en de verbouw is een arbeidsintensieve aangelegenheid. De Arabische
producenten hadden daarom zwarte Afrikanen als slaven ingezet. Portugal
was dus, net als het zuiden van Spanje, vertrouwd met de aanwezigheid en
het gebruik van Afrikaanse slaven. De aanvoer van deze slaven verliep via
de West-Afrikaanse kust.
Spoedig
voeren de eerste schepen uit met geen ander doel dan slaven te kopen of in sommige
gevallen gevangen te nemen. De Portugezen leerden hoe er met de Afrikaanse
leveranciers moest worden onderhandeld. Er was echter nog veel meer te
halen op de kust. Ivoor en goud waren twee andere belangrijke producten
die de begeerte van de Portugezen opwekten. Nadat Portugal een aantal
eilanden voor de Afrikaanse kust, zoals de Kaap Verdische eilanden, São
Tomé en Principe, had
gekoloniseerd en er het suikerriet had geïntroduceerd, moest de aanvoer van slaven naar
die eilanden worden veiliggesteld. Met dat doel en om hun handelsbelangen
te beschermen tegen het verzet van Afrikaanse vorsten bouwden de
Portugezen een reeks van forten op de kust. Eén daarvan werd gebouwd in de buurt van een
goudmijn. Dit kasteel, São George del Mina, zou onder de naam Elmina een
belangrijke rol gaan spelen in de geschiedenis van de Nederlandse
slavenhandel.
De
Nederlandse expansie op de wereldzeeën
Vanaf het einde van de
zestiende eeuw begonnen Nederlandse ondernemingen de wereld buiten Europa
te verkennen. In een tijdsbestek van enige tientallen jaren verwierven
Nederlandse kooplieden zich een krachtige positie langs de kusten van
Afrika en Amerika. De eerste bekende reis naar Afrika werd uitgevoerd door
de Maagd van Enkhuizen. Dit
schip was in 1594 uitgereed door een aantal West-Friese kooplieden en
keerde na enige tijd weer met een rijke lading goud en ivoor. Aan het eind van de zestiende eeuw konden
Nederlandse schepen al met grote regelmaat worden waargenomen in het
Caribische gebied. Ze haalden er uit enorme natuurlijke zoutpannen, het
zout dat werd gebruikt om haring te conserveren. Het aanbod van zout en
suiker vormde de belangrijkste reden voor hun komst. Daarnaast was er
handel in parels, huiden en tabak en niet te vergeten de kaapvaart die
vooral werd uitgeoefend door Zeeuwse schepen.
Vanuit
het Caribische gebied werd de Noord-Amerikaanse oostkust verkend. Tegen
het einde van de zeventienden eeuw hadden inwoners van de Republiek zich
permanent gevestigd in Suriname, op een aantal Antilliaanse eilanden en in
Noord-Amerika.
Vanaf
het begin van de Nederlandse koloniale expansie is ons land betrokken
geweest bij de slavernij. In de Nederlandse slavenhandel zijn drie grote
ondernemingen van belang: de West-Indische Compagnie(WIC), de Middelburgse
Commercie Compagnie (MCC) en de Sociëteit van Suriname. Daarnaast zijn er
ook kleinere ondernemingen actief geweest in de slavenvaart, zoals de
Rotterdamse maatschappij Coopstad en Rochussen. De grootste
handelsonderneming van de zeventiende en achttiende eeuw, de VOC, heeft weliswaar ook slaven bezeten
en vervoerd, maar speelde geen rol in de transatlantische handel in
mensen.
De Nederlandse slavenvaart in cijfers
In de Nederlandse
georganiseerde slavenvaart zijn twee perioden te onderscheiden. De eerste
is die van de West-Indische Compagnie, die van 1621 tot 1730 een monopolie
bezat voor de handel in het Atlantische gebeid, dus ook voor de handel in
slaven. Dat monopolie was verleend door de Staten-Generaal, die daarmee
particuliere ondernemers uitsloot. Het monopolie gold uiteraard niet voor
schepen uit andere landen. Aan de hand van de bewaarde boekhouding van de
WIC is vastgesteld dat in deze periode ongeveer 273.000 slaven op
Nederlandse schepen uit Afrika naar de Amerika’s zijn
overbracht.
Het tweede tijdvak, van 1730
tot 1803, is dat van het particuliere initiatief. Dat werd mogelijk nadat
het monopolie van de WIC was opgeheven. In deze tijd was de Middelburgse
Commercie Compagnie de grootste particuliere slavenhandelaar. Naar wordt
aangenomen zijn ongeveer 257.000 mensen in deze periode de Atlantische
Oceaan overgebracht. Het totaal aantal door Nederlandse ondernemingen
overgebrachte slaven bedraagt daarmee ongeveer 530.000 personen. Daarbij
moet opgemerkt worden dat in de periode van het WIC-monopolie smokkelaars
actief waren die ook slaven naar Amerika vervoerden. Het precieze aantal
slaven dat werd vervoerd is zo slechts bij benadering vast te stellen,
maar zal nog wel enige tienduizenden hoger zijn, zodat het totaal rond de
550.000 personen bedraagt.
Niet alle ingescheepte slaven
overleefden de tocht over de Atlantische Oceaan. Naar schatting bereikten
ongeveer 460.000 Afrikanen hun bestemming. Dat betekent dat 90.000 mensen
onderweg, soms onder de meest erbarmelijke omstandigheden, stierven. Het
gemiddelde ‘verliespercentage’ door sterfte bedraagt dan 16%. Stel dat een schip 250 slaven
vervoerde, dan overleefden dus veertig mensen de overtocht niet! Maar dat
is slechts een gemiddelde. Langzame schepen en schepen die werden
getroffen door besmettelijke ziekten verloren meer slaven. In dat soort
situaties kon overigens ook een groot deel van de bemanning slachtoffer
worden. Aan het eind van de achttiende eeuw konden de schepen sneller
zeilen dan hun voorgangers. De snellere overtocht bracht het aantal slaven
dat ‘verloren’ ging tijdens de overtocht, drastisch omlaag. De ervaring
met het transporteren van grote hoeveelheden mensen leidde tot nieuwe
inzichten. Een pakket van maatregelen zoals betere voeding en hygiëne
hielp eveneens mee de verliezen te
beperken.
Op het totaal van ca. tien
miljoen mensen dat door Europeanen uit Afrika naar Noord- en Zuid-Amerika
werd gebracht, bedraagt het Nederlandse aandeel ongeveer 5%. Dat
percentage was echter in bepaalde periodes aanzienlijk hoger. Tijdens de
actieve periode van de Nederlandse betrokkenheid (1630 tot 1795) bedroeg
het Nederlandse aandeel ca. 7,5 procent. In de ‘topperiode’ (1760 – 1773)
liep het op tot 10%.
Het hoogtepunt van de
Nederlandse mensenhandel werd in 1770 bereikt, toen via de tussenstations
Curaçao en Sint Eustatius de slaven over het gehele Amerikaanse continent
werden verkocht. Een financiële crisis in Nederland en daarmee in de
kolonie Suriname, de gevolgen van de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog
en kort daarna het uitbreken van de Vierde Engelse Zeeoorlog (1780-1784)
maakten een einde aan deze situatie. Het zou de Republiek nooit meer
lukken een dominante positie in de slavenhandel te
krijgen.
Zwart
verzet
Slavernij is niet zonder slag of stoot uit de
Nederlandse koloniale bezittingen verdwenen. Twee factoren hebben een
doorslaggevende rol gespeeld. In de eerst plaats het verzet van de slaven
zelf, in de tweede plaats was er de invloed van de Engelse
abolitionistische beweging. Het machtige Engeland was na het einde van de
Napoleontische oorlogen in staat zijn wil aan andere Europese landen op te
leggen.
Naar
schatting zijn tussen 1667 en ca 1820, 300.000 slaven uit Afrika naar
Suriname overgebracht. Niet alle Afrikanen waren bereid zich zonder meer
in hun lot te schikken. Op allerlei manieren is er verzet gepleegd,
passief en actief. Veel slaven namen de benen, ‘het bos’ in, zoals dat in
Suriname heet. Daar vormden ze eigen gemeenschappen. Onvermijdelijk kwamen
deze, mede vanwege de aantrekkingskracht die zij hadden op andere slaven,
in conflict met de plantage-eigenaren en met de Sociëteit. Deze
‘wegloperskampen’ werden zo belangrijk en machtig dat het koloniale
bestuur in de achttiende eeuw er officiële vredesverdragen mee sloot.
Daarin werd onder meer opgenomen dat deze van de Sociëteit een jaarlijkse
vergoeding zouden ontvangen maar dat ze geen nieuwe weglopers zouden
opnemen.
Niet
met alle gemeenschappen, die wij tegenwoordig als marron-gemeenschappen
kennen, wilden of konden zich aan de verdragen houden. De guerrilla die vervolgens ontstond en
die duurde van ca. 1765 tot 1793 wordt de Boni-oorlog genoemd. Beroemde
marronleiders zoals Boni, Baron en Joli Coeur veroorzaakten paniek met hun
voortdurende aanvallen op plantages.
Ook op de Antillen en in de overige gebiedsdelen in het
Caribisch gebied braken met enige regelmaat kleine en grotere
slavenopstanden uit. Berbice werd in 1763 geconfronteerd met een enorme
opstand van de slavenmacht, een opstand die de kolonie op zijn grondvesten
deed schudden. Op het eiland Curaçao brak in 1795 onder leiding van de
legendarische leider Tula, eveneens een omvangrijke slavenopstand
uit.
Het witte
verzet
Slavernij
en de daarmee gepaard gaande slavenhandel is lang onderdeel geweest van
het Nederlandse economische systeem. Gedurende deze periode hebben veel
Nederlanders direct of indirect geprofiteerd van deze verwerpelijke
mensenhandel. Voor de meeste betrokken witte Nederlanders gold de handel
als een volstrekt acceptabele activiteit. Van die zijde kon dan ook weinig
of geen verzet of kritische opmerkingen worden verwacht. Toch zijn er wel
degelijk Nederlanders geweest die de slavernij niet als vanzelfsprekend
konden accepteren.
De
wettelijke status van slaven kwam voor het eerst op een fundamentele wijze
aan de orde toen de nieuwe Bataafse Republiek na 1795 een grondwet moest
krijgen. De heren die een wetsvoorstel moesten opstellen kwamen in de
problemen toen ze het revolutionaire principe: ‘vrijheid, gelijkheid en
broederschap’ ook moesten toepassen op de zwarte slaven. Voorlopig konden
ze deze niet zien als gelijkberechtigde, vrije broeders en zusters. Dat
betekende dat onder de eerste Nederlandse grondwet (1798) de slavernij in
de koloniën kon worden gehandhaafd omdat een definitieve beslissing naar
een later tijdstip werd verschoven. Het duurde nog tot1814 voordat de
toekomstige koning Willem I, onder druk van de Engelse regering, de handel
in slaven (maar niet de slavernij) verbood.
Het duurde vervolgens tot ca. 1840 voordat er weer enige
beweging te constateren was op het terrein van de anti-slavernijbeweging.
In dat jaar werd de Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing van de
Slavernij opgericht. Koninklijke Goedkeuring, gebruikelijk bij
respectabele organisatie als deze,
was de vereniging echter onthouden. De organisatie richtte zich,
zonder succes, in een adres tot de Kroon met voorstellen tot afschaffing
van de slavernij.
Inmiddels hadden de plantage-eigenaren, die voor een
belangrijk deel in Amsterdam waren gevestigd, zich ook georganiseerd.
Desondanks slaagde minister Baud
er in de slavenreglementen te verbeteren. In 1844 rapporteerde hij
in een geheim rapport aan de koning: ‘Emancipatie (d.w.z. de vrijmaking)
is voor Suriname een maatregel van materiële noodzakelijkheid, zonder
welks Suriname onvermijdelijk zal worden geruïneerd.’ De ontwikkelingen in
het aan Suriname grenzende (Britse) Guyana, waar de slavernij in 1834 was
afgeschaft, speelden uiteraard een belangrijke rol in zijn overwegingen.
Het probleem bleef echter hoe de regering een regeling tot stand kon
brengen die zowel de slavenhouders als de abolitionisten tevreden kon
stellen.
Emancipatie
Twee boeken hebben een belangrijke rol gespeeld in de
vorming van de publieke opinie in ons land. In de eerste plaats de
Amerikaanse bestseller van Harriet Beecher Stowe, Uncle Tom’s Cabin. De Nederlandse
vertaling, De negerhut van oom Tom,
verscheen in 1853. Geheel
van vaderlandse bodem was het boek dat een jaar later verscheen: Slaven en vrijen onder de Nederlandse
wet door Wolter R. Baron Van Hoëvell. Het was vooral bedoeld om de
staatscommissie die zich bezig hield met het opstellen van voorstellen om
de slavernij af te schaffen te beïnvloeden. Beide boeken veroorzaakten bij
het lezende deel van de Nederlandse bevolking en daarmede bij het
kiezersvolk, een golf van verontwaardiging. De argumenten van de
tegenstanders van de afschaffing van de slavernij waren vooral economische
van aard. Negatieve en racistische vooroordelen over de capaciteiten van
het ‘negervolkje’ speelden echter ook een rol. Rond 1860 was de discussie
over de afschaffing in een impasse geraakt. Dat veranderde pas toen de
liberalen de post van minister van koloniën gingen bezetten. De noodzaak
om tot snelle resultaten te komen werd prangend toen steeds meer berichten
over onrust in de kolonie de Kamer bereikten. De commissie deed het
voorstel om de afschaffing van de slavernij te koppelen aan de
mogelijkheid om contractarbeid mogelijk te maken.
Minister G.H. Uhlenbeck bood in 1862 het parlement een
voorstel aan om de slavernij af te schaffen. De belangrijkste punten van
het voorstel waren dat elke eigenaar per vrijgelaten slaaf een vergoeding
zou krijgen en dat er een overgangsperiode van tien jaar zou zijn waarin
de slaven verplicht werden op de plantage te blijven werken. Door middel
van twee amendementen van de oppositie werd de vergoeding voor de
slavenhouders teruggebracht tot driehonderd gulden per slaaf en werd de
overgangsperiode voor de Antillen niet van toepassing verklaard. Het
voorstel tot afschaffing van de slavernij werd door een grote
kamermeerderheid aanvaard en zou in werking treden op 1 juli 1863.
Nederland
laat?
De vraag of Nederland laat was met het afschaffen van de
slavernij kan simpelweg aan de hand van de feiten worden beantwoord.
Engeland beet van de grote Europese landen het spits af door in 1807 de
handel in slaven en in 1834 de slavernij te verbieden. Frankrijk, waar de
revolutie van 1789 niet de gelijkheid voor de slaven had gebracht die zij
wellicht hadden verwacht, volgde onder invloed van een nieuwe revolutie in
1848. In Amerika brak mede door de slavernijkwestie een burgeroorlog uit.
Pas nadat de burgeroorlog was beëindigd, konden slaven in 1865 vrij worden
verklaard. Spanje en Brazilië schaften de slavernij respectievelijk in
1886 en 1888 af. Zo verdween in een tijdbestek van ruim vijftig jaar de
officiële slavernij in de landen die het meest gebruik maakten van
slavenarbeid. Nederland schafte de slavernij af in 1863, bijna in het
midden van deze periode.
|