|
In de Kolk en vooral de Voorhaven ligt een aantal
historische schepen. De meeste daarvan zijn bijzonder
fraaie ijzeren tjalken die vroeger vooral werden
gebruikt in de binnenvaart. Sommigen van deze schepen
zijn al meer dan een eeuw oud. Tjalken zijn van
oorsprong Friese platbodems, bedoeld om ook in ondiep
water te kunnen varen. Ze hebben zwaarden aan de
boorden om het verlijeren
van het schip tegen te gaan, en zijn verder te herkennen
aan o.a. de oplopende boorden en de ronde boeg,
het hoge roer en de voorsteven.
De Groninger zeetjalk "Schavuit van 't Waterland"
uit 1887
De tjalk is dus een oer-Nederlandse platbodem
van Friese herkomst met zwaarden en een gaffelgetuigde
mast. Dit schip heeft een vlakke, brede bodem met
ronde kim (de ronding of knik, waar de vlakke bodem
van een schip overgaat in de zijkant ), rechte vlakke
zijden en flauw gebogen fraaie ronde stevens.
De tjalk valt onder de noemer kromstevens en is
zeer geschikt voor ondiepe wateren. Het type werd
veel gebruikt als beurt- of vrachtschip. Tegenwoordig
wordt dit scheepstype nog veel in gebruik als charter
bij de "bruine vloot", zowel in hout als
in ijzer of staal. Van oorsprong was de tjalk overnaads
geplankt. Het model van de tjalk bestond ook al
voor de 17e eeuw, als wijd- of smalschip.
Het smalschip had een max. breedte van 4,87m waarmee
het de sluis van Gouda kon passeren, een flessenhals
in de noord-zuid verbinding. De naam thiallick
duikt pas op in een Fries document uit 1673, rond
welke tijd men in Friesland de smaklijnen slanker
begon te maken. De schrijfwijze "tjalk"
komen we tegen vanaf 1690. Andere gewesten volgden
en gaandeweg werd het de algemeen gangbare benaming
van alle grote rondgebouwde vaartuigen, waarvan
de zeilvoering overigens tot het midden van de 19e
eeuw een spriet- of ferrietuig bleef.
In de loop der tijd werden zowel in Holland als
Friesland robuuste tweemasters met hogere romp en
stevens gebouwd als zeetjalk. Tjalken uit
Friesland staan beter bekend als skûtsje.
Het skûtsje is echter weer niet de echte Friesche
tjalk want die o.a.te herkennen aan de vele
gangen, dat zijn de huidplanken, die voor en achter
zeer smal toelopen, al is dat ook weer niet uniek
voor dit type, want de forse Zeeuwse poon
heeft dat ook. Aldus de uitleg op de website www.vaartips.nl.
Lijkt me duidelijk ... toch?
Bij een spriettuig wordt het zeil
bij de tophoek uitgehouden door een schuin rechtopstaand
rondhout. Omdat de spriet over de gehele lengte
schuin omhoog langs het zeil loopt, staat het zeil
slechts over één boeg goed. Over de
andere boeg zal de spriet de bolling van het zeil
tegenhouden. Het spriettuig was dus onhandig om
mee te zeilen, want het zeil moest bij laveren over
de spriet gezet worden. Een gaffeltuig,
waarbij het zeil aan de bovenzijde aan een rondhout,
de gaffel, is gehangen kent dit bezwaar niet.
|
gaffel - Het rechte of gebogen rondhout,
min of meer schuin omhoog staand aan de mast
om het bovenlijk van een gaffelzeil (vierhoekig
langsscheeps zeil) uit te houden. De gaffel
kan kort of lang zijn en wordt met een vork
(vandaar de naam gaffel) tegen de mast gesteund.
Het ophalen gaat met een val. De klauwval
voor het hijsen, de piek(e)val om de stand
te bepalen. Het totaal van dit touwwerk tussen
gaffel en masttop om de gaffel op z'n plaats
te houden heet hanepoot, spinnekop of paternoster.
Er is dus nogal wat lopend want. Een gaffelgetuigd
schip loopt snel bij ruime wind, kan daarentegen
niet zo scherp aan de wind. De tuigage hoeft
dan ook in tegenstelling tot een torentuig
niet steeds op de juiste spanning te staan.
Verder kan het zeil bij elke voorliggende
koers zonder probleem gestreken worden. Om
scherper te kunnen zeilen was er wel een versie
met steil omhoog staande gaffel, het houarituig,
maar is uiteindelijk met het gebruik van aluminium
masten verdrongen door het torentuig. (bron:
www.vaartips.nl) |
Boven: Eén
van de oude aken die zijn te vinden in historisch
Delfshaven. |
|
Zwaard - Een plank of metalen plaat, die
langsscheeps in het midden van een zeilboot is aangebracht,
midzwaard, of bij platbodems twee schilden, zijzwaarden,
die aan weerskanten ongeveer midscheeps aan de buitenzijde
zijn aangebracht. Het zwaard dient als "kiel"
om het verlijeren, de drift, van het schip tegen
te gaan. Men spreekt van een zwaard als het omhoog
of omlaag gelaten kan worden. Een midzwaard zit
in een zwaardbun of zwaardkast. Bij een platbodem
laat de schipper bij aan- of in de wind het zijzwaard
aan de lage (lij) kant zakken. Zwaarden van binnenschepen
zijn kort en breed (rondzwaard), die van vissersschepen
lang en smal (zeezwaard) omdat ze op ruim water
hun werk diepstekend beter doen.
Het zwaard is bevestigd met een zwaardbout of worgel,
die door een gat in de verdikte kop gaat, die dwars
over het lichaam van het zwaard ligt en de binnen-
en buitenposten bij elkaar houdt. Aan de voorkant
is het zwaard beschermd tegen stoten door een aanvaringsklamp
of stootklos, die op het boeisel zit. Het zwaard
zelf loopt langs een stoot- of zwaardklamp en onder
water een geleider, de strijkklamp.
Vaak is net boven de waterlijn nog een kabellat
aangebracht om de krachten beter te verdelen. Met
een aan het boeisel van het achterschip bevestigde
zwaardloper wordt de stand geregeld. Volgens overlevering
gaf de schipper met een ongeteerde bovenpost aan
dat hij met afbetaald spul voer. (bron:
www.vaartips.nl)
Enkele websites over tjalken
Tot besluit nog een mooi beeld van het schippersleven
in Voorhaven. De foto dateert van de jaren dertig.
In de jaren zestig lag in de Kolk het "padvindersschip
Jacobus Willem van Brederode". Aad en Huib
vermeldden dit in het
gastenboek. Hierover leest
u op de pagina
Herinneringen
van Delfshavenaars. |
|
|
© J.G. Smits Delfshaven 2003
|